Hondenleven

Een hondenleven hebben is een vaste uitdrukking en betekent een slecht bestaan hebben. Deze uitdrukking is gebaseerd op het leven van honden zoals het vroeger was, maar is tegenwoordig niet meer van toepassing. Het huidige hondenleven is zo slecht nog niet.

De hond anno 2018 wordt in de watten gelegd, nou ja, niet letterlijk, maar het ontbreekt hem aan niets. Een mand met een lekker kussen staat voor hem klaar in de verwarmde woonkamer, voorzien van speeltjes en knuffelbeestjes waarmee het dier zich kan vermaken als het even geen aandacht van de gezinsleden krijgt. Er wordt speciaal voer gekocht, dat in de hondenvoerfabrieken zorgvuldig is uitgebalanceerd, en een warm jasje beschermt het dier tegen extreme winterse kou bij het uitlaten. Er wordt gestoeid, geknuffeld, geaaid en gekust. De hond-van-nu maakt deel uit van het gezin. Geen hondenleven dus, maar meer een prinsenleven.

Vroeger was dat heel anders. Toen moesten de honden werken en ze moesten het doen met een karig maaltje. Ze werden niet alleen gebruikt als trekdier voor een kar, maar ook vaak als waakhond. Ik denk terug aan de jaren vijftig van de vorige eeuw …

Op het platteland hadden de mensen vaak een hond om het erf te beschermen tegen ongenode gasten. Men moest erop alert zijn, dat er overdag geen kwaadwillende binnensloop die zich in het achterhuis verstopte om pas ’s nachts weer tevoorschijn te komen om te stelen. Bij ons op de deel van de boerderij waren veel plaatsen waar iemand zich makkelijk kon verschuilen. De wc bevond zich ook op de deel, tussen de paardenstal en de koeienstal in. We waren altijd een beetje bang om ’s avonds naar de wc te gaan, omdat het er aardedonker was, want elektrisch licht was er niet. We namen dan een klein petroleumlampje in de hand mee, terwijl we elk hoekje en de hooizolder goed in de gaten hielden. Erg op je gemak zat je dan niet op het gemak. Soms vroeg Corrie, mijn bijna acht jaar oudere zus, of ik meeging. Op een keer ging ze weer naar de wc en ontdekte ze dat er wat smeulde bij de balken boven het halfhoge muurtje. Papa was daar ’s avonds nog aan het werk geweest en hij had de petromax, een petroleumlamp die extra veel licht gaf, op het muurtje gezet. Door de hitte van de lamp was erboven iets gaan smeulen. Gelukkig merkte Corrie het op tijd, want anders was de hele boerderij vermoedelijk tot de grond toe afgebrand.

Wij hadden ook een waakhond op de boerderij. Uit mijn vroege kinderjaren herinner ik mij Fokkie. Fokkie was een witte fox met zwarte vlekken en met opstaande oren, waarvan de punten naar beneden hingen. Hij was al oud en ook halfblind. Hij lag niet aan een ketting, zoals de honden die we later nog hadden, maar hij liep los rond. Als iemand het erf betrad, blafte Fokkie luid, waarna we gingen kijken wat er aan de hand was.

Er was altijd veel aanloop op de boerderij. Elke morgen om half zeven kwam Toon van der Meijde, een zwerver die in de volksmond Toon de koekoek werd genoemd omdat hij zo vroeg al aan de deur stond, om een kop koffie te drinken. Hij bonsde op de voordeur of op de nog gesloten luiken, want het achterhuis was rond deze tijd nog dicht. Overdag was de achterdeur gewoon open. Toon was een vieze man die altijd op pruimtabak kauwde waarvan de seter - ja, zo heette dat bij ons - langs zijn kin sijpelde. Als hij de koffie ophad, liep hij op zijn klompen verder het land van Maas en Waal in, waar hij zijn vaste adressen aandeed. Bij de ene boerderij kreeg hij koffie, bij de andere weer brood. Hij wist ook precies waar de zeikers woonden waar hij niets kreeg en daar had hij geen goed woord voor over. ’s Avonds liep hij weer terug naar Nijmegen.

Aan Fokkie heb ik nog een herinnering overgehouden op mijn arm, een litteken. Hoewel het toch lang geleden is dat hij mij heeft gebeten, is het nog steeds zichtbaar. Ik was ongeveer vier jaar. Hij was uit zijn bakje aan het eten, dat voor zijn hokje stond. Fokkie is de enige hond geweest die een buitenhokje had. Zo’n klein hokje van hout met een schuin dakje erop, dat papa waarschijnlijk zelf had getimmerd. Papa was handig met hout. Vermoedelijk had Fokkie mij niet horen aankomen en schrok, want toen ik vlak achter hem was, draaide hij zich om en had hij mijn arm te pakken. Het gebeurde in een mum van tijd. Eén beet. Toen at hij weer verder. Moet een vergissing van hem zijn geweest. Corrie ging met mij naar de dokter, die de wond verbond. “Die rothond van jullie ook altijd,” waren zijn woorden.

Op een dag mocht Fokkie met papa mee toen hij met paard-en-wagen naar Cuijk ging. Eenmaal weer thuis, miste papa hem. Was hij achtergebleven in Cuijk? Na een aantal dagen kwam hij weer op drie poten aangehuppeld. Hij moet geweten hebben dat hij weer met de pont over de Maas moest om thuis te komen. Met zijn voorpoot had hij ooit onder de kar gezeten. Als zoiets de hond-van-nu zou overkomen, zou er een röntgenfoto gemaakt worden en zou de poot mogelijk een gipsverband krijgen, maar vroeger werd daar geen aandacht aan besteed. Fokkie hield na het ongeval voor de rest van zijn leven die ene voorpoot maar omhoog als hij liep. Hij was gehard in zijn hondenleven!

De veearts werd alleen geraadpleegd als er iets met Elza aan de hand was of met een koe of kalf, maar niet voor de hond of voor de katten. Elza was het paard dat voor de wagen moest lopen als papa met de fruitoogst naar de markt ging. Het fruit werd niet gespoten, waardoor het soms wat minder oogde. De smaak van het fruit was er echter niet minder om, integendeel. Om fruit te kunnen veilen, moest het er perfect glad uitzien, en van gelijke grootte zijn, anders was de kans aanwezig dat het zou doordraaien. Daarom bracht papa zijn fruit liever direct aan de man op de markt.
Elza was een klein paard, een hit, wit met bruine vlekken. Als papa zijn fruit had verkocht, werden de lege kisten op de wagen gezet en ging hij weer huiswaarts. Door het gehobbel op de klinkers viel hij vaak in slaap op de wagen, maar dat was voor Elza geen probleem. Die wist de weg naar huis, stopte voor het rode verkeerslicht, en zodra de wagen op het erf tot stilstand kwam, werd papa weer wakker.

Zoals ik eerder al zei, blafte Fokkie als er iemand het erf betrad. Dat gold ook voor egels, die vaak bij ons te zien waren. Naast de schuur stond een grote berg hout opgestapeld dat ’s winters gebruikt werd in de kachel. Dat was een geliefde plaats voor egels. Als Fokkie een egel zag, blafte hij luid, liep ernaartoe en probeerde hem te verdrijven. Maar als er gevaar dreigt, rolt een egel zich in een mum van tijd op tot een stekelige bal. Daar werd Fokkie helemaal dol van, draaide in de rondte eromheen en bleef blaffen totdat hij uiteindelijk de strijd maar opgaf.

Na Fokkie kwam Boston, een hond met een rank lijf, wit met zwarte stippen. Als ik naar de plaatjes op het internet kijk, komt zijn beeld het meest overeen met dat van een dalmatiër. De naam Boston had hij al bij de vorige eigenaar gekregen en dat bleef zo. Hij lag aan de ketting in het schuurtje achter het huis, waar ook het kippenhok was. In die jaren kregen de honden geen speciaal voedsel, maar ze moesten gewoon mee-eten met wat de pot schafte. Dat kwam meestal neer op aardappels met jus en een restje groente of stamppot van boerenkool. En aan het einde van de week een kluif en wat afval van de vleessnijmachine van de slager. Boston was een slimme hond, die had koppiekoppie. Hij wist hoe je het moest aanpakken als je geketend niet veel kon beginnen. In zijn bakje liet hij altijd één aardappel liggen. Niet omdat die te veel voor hem was, want hij likte de aardappel helemaal schoon, maar liet hem ten slotte toch liggen. Dan deed hij alsof hij sliep en wachtte ... Als er dan een rondscharrelende kip aan zijn aardappel kwam pikken, nam hij de kip te grazen. Dat is meerdere keren gebeurd.

Op een dag kwam Corrie met een witte keeshond thuis. Ze had hem op straat geroepen en hij was naar haar toe gekomen. De eigenaar, die even later kwam aanfietsen, vroeg of ze die hond graag zou willen hebben. Dat mocht, maar dan moest ze thuis wel even vijfentwintig gulden gaan vragen. Een heel bedrag in die tijd. Toen ze de man vertelde dat ze geen vijfentwintig gulden ervoor kreeg, zei hij dat ze hem ook wel zo mocht hebben. Enkele weken daarna had de hond een nest met jongen. Wat er gebeurd is met de jongen, weet ik niet. Lang hebben we die hond niet gehad. En daarna zijn we een tijdje hondeloos geweest, als ik me niet vergis.

De achterdeur van de deel was altijd open, zodat je zomaar kon binnenlopen.
Soms werden we bij het avondeten ineens verrast door muziek die vanaf de deel klonk. Dan wisten we al wie daar stond met een brede lach op zijn gezicht. Wij noemden hem Pietje de monicaspeler, maar of hij werkelijk Pietje heette, weet ik niet. Een beetje een vreemde, maar niet gevaarlijk. Hij speelde verschillende liedjes op zijn trekharmonica, soms met valse noten tussendoor. Dat was lachen! Als we het genoeg vonden, liepen we naar de deel en gaven we hem wat geld, een kleinigheidje. Daarna kregen we nog een toegift en dan ging hij weer verder. Terwijl ik dit schrijf, denk ik: het hád wat. Iets dat tegenwoordig ondenkbaar is.

In die tijd kwam er van alles aan de deur. Veel leveranciers, zoals de slager, bakker en melkboer, De Gruyter met levensmiddelen en de kolenboer, brachten alles thuis. En moeke stond voor Jan en alleman klaar met koffie of met soep. Ze was altijd goedgeefs; zelf kwam ze steeds op de laatste plaats.
Naast de vaste leveranciers kwamen er ook nog venters aan de deur met o.a. textiel, huishoudelijke artikelen, borstels van het blindeninstituut, dekens, en koffie, waaraan een half invalide man nog een centje wilde bijverdienen omdat een uitkering in die tijd niet toereikend was. Natuurlijk kwamen er ook regelmatig lompenboeren en handelaren in oud ijzer langs. En zelfs een potloodventer, maar die verkocht geen potloden ... 
Moeke was alleen thuis en ze zag iemand voor het huis voorbijkomen. Toen ze uit het raam keek, zag ze een man staan die zijn jas opendeed en zijn handelswaar toonde. Daar was ze vreselijk van geschrokken. En vanaf die tijd gingen voortaan alle deuren op slot en papa besloot om toch maar weer een hond te nemen. 

Boebes kwam, een grote herdershond die overgenomen werd van iemand uit het dorp, Boebes Kersten, een man die zo genoemd werd omdat hij zo’n groot hoofd had. De hond kwam op de deel aan een ketting te liggen. Op een gegeven ogenblik heeft hij de ketting losgerukt en heeft hij een vrouw uit de buurt, die op de deel kwam, in het gezicht gegrepen. Zij kreeg ter plaatse een epileptische aanval. Boebes ging weer terug naar de vorige eigenaar, waar hij gedoemd was de rest van zijn leven te slijten in een stalen kooi. 

Na Boebes kwam er nog een herdershond, Lexie, maar wij noemden hem Trix omdat we Lexie geen mooie naam vonden. Deze was kleiner dan de vorige en hij had de kleur van een golden retriever. Omdat het een lieve hond was, liep hij los. Zo nu en dan kwam hij ook in huis, maar hij stonk soms een beetje. Wiel, mijn broer, was er heel gek mee. Hij waste het dier ook regelmatig in de grote zinken teil. In de winter, toen er een dik pak sneeuw gevallen was, boetseerde Wiel zijn hond van sneeuw, prachtig! Maar papa kon het speelse gedrag van een goede twintiger niet waarderen. 

Het is duidelijk dat het ene hondenleven niet het andere was of niet is. En dat geldt ook voor het hondenleven van mensen. Bij de een zit alles mee in het leven en bij de ander alles tegen. Dat was vroeger zo en dat zal altijd zo blijven. 


Riet Bredemeijer-van Kempen
Share by: