Sem en Anouk slopen naar beneden, het bos in. Ze hoorden geritsel buiten. Ze zagen helemaal niks. Het was pikdonker.
“Kom, we gaan effe buiten kijken!” zei Sem. “Ik neem mijn zaklamp mee. Kom, daarheen!
“Sssst! Stil!” siste Anouk. “Welke kant gaan we op?”
“Rechtuit,” antwoordde Sem. “Kijk daar, konijntjes!”
“Waar zzzijn we?” stotterde Anouk. “Waar moeten we heen?”
Van boom naar boom rennen Sem en Anouk. En stemmetjes zeiden: “Ga maar links af en loop maar rechtdoor. Ga maar rechtsaf.”
En toen … ging de zaklamp kapot. Het was zo donker.
En toen zagen ze in een huisje een lampje branden. Wat zou dat zijn?
Buiten hingen aan een stok dode konijnen.
“Kom we gaan effen kijken,” zei Sem. “Hé, Anouk, ik zie daar twee mannen zitten. Hé, ze zijn weg! Waar zijn ze?”
“Aaaaaaaaaah!” gilden ze allebei en ze renden keihard weg.
Een man stond voor het raam.
Ze liepen uren en uren rond totdat ze een huis zagen.
“Sem, we zijn thuis,” zei Anouk.
“Mam, pap!” riepen ze allebei. Ze omhelsden elkaar.
“De politie zocht jullie al,” zei vader.
“Ik geef ze wel een belletje,” zei moeder. “Willen jullie dat nooit meer doen? Kom we gaan weer naar bed het is pas half 5.”