Bij het opruimen van de zolder kwam ik dingen tegen die veel herinneringen opriepen: de ooit gespaarde sigarenbandjes, een doosje met postzegels die ik vroeger van mijn broer had gekregen, mijn poesiealbum, de parochiebundel waaruit we op school liedjes zongen, schoolschriften en ook enkele sigarenkistjes die vermoedelijk nog van mijn vader zijn geweest - hij rookte veel sigaren. Ik opende een van de kistjes en zag een stapeltje foto’s die ik al geruime tijd miste. Op een van de foto’s stond mijn man met zijn paraplu in de hand en ik droomde even weg naar zo’n 50 jaar geleden …
In de beginjaren 60 van de vorige eeuw hadden nog maar weinig mensen een auto. Om naar het werk te gaan, fietste men en degenen die verder van huis hun brood verdienden, maakten gebruik van het openbaar vervoer. Omdat ik in Arnhem werkte, reisde ik per bus vanaf het dorp waar ik woonde naar Nijmegen en verder per trein naar Arnhem. Een mooi reisje, zowel heen als terug, vooral Nijmegen met het gezicht op de Waalkade en de oude binnenstad met de Beekse heuvels op de achtergrond, vormden een prachtig panorama. Heel bijzonder was ook om - in die strenge winter van 1962 - de geheel dichtgevroren Waal te aanschouwen. Dagelijks was de ijsvlakte groter geworden, doordat schotsen aan elkaar waren vastgevroren.
Het was een groot kantoor waar ik werkte, zodat veel medereizigers dezelfde bestemming hadden als ik. Al snel had ik enkele vriendinnen waarmee ik elke dag samen reisde. We hadden altijd ons eigen plekje in de trein waar we neerzaten op de banken die met groen kunstleer bekleed waren. Elke morgen waren diezelfde vertrouwde gezichten er weer, waardoor een soort saamhorigheidsgevoel ontstond. Het ademde een prettige sfeer, de heren rustig achter hun krantje gedoken, de jonge meisjes kwebbelend en giechelend met elkaar, soms onderbroken door de conducteur die de plaatsbewijzen kwam controleren.
Die morgen was ik aan de late kant omdat de stampvolle bus enige vertraging had opgelopen door de slechte weersomstandigheden. Het was een gure najaarsdag met veel wind en regen en men had de bus verkozen boven de fiets. Mensen onder paraplu’s snelden de stationshal binnen. In een hoek op het perron dansten enkele papiertjes op de maat van de wind in de rondte. Gehaast liep ik naar de trein die - zoals gewoonlijk - al klaarstond om de forenzen te vervoeren. Mijn vriendinnen zaten er al in en wuifden me toe vanachter de ramen. Ik wilde instappen, maar mijn hoge naaldhak bleef steken in een richel van de treeplank. Ik verloor mijn ene schoen, die vervolgens tussen het perron en de trein viel. Daar stond ik, op één been en een trein die op vertrekken stond. ‘Als de nood aan de man is, is de redding nabij’, zei mijn vader altijd. Een attente jongeman die de trein ook nog wilde halen, reageerde snel en met het handvat van zijn paraplu viste hij mijn schoen weer naar boven. We glimlachten naar elkaar, stapten in en de trein reed weg …
Door het gestommel op de zoldertrap ontwaakte ik weer uit mijn droom. Mijn man was naar boven gekomen omdat hij niets meer hoorde en kwam naast me op de vloer zitten. Hij keek naar het kistje dat ik op mijn schoot had en ik gaf hem die ene foto … Hij legde zijn arm om mij heen … Hij keek me aan en glimlachte.