De sneeuw onder Roberts afgetrapte gympen knerpte toen hij door de verlaten winkelstraat zwalkte. Zijn ogen begonnen te tranen door de noordenwind die venijnig in zijn gezicht blies. Rillend wreef hij de bevroren condens van zijn adem uit zijn baard en trok zijn wollen muts verder over zijn oren. Hij kreunde. De hengsels van zijn rugzak drukten in zijn schouders en dat bezorgde hem al dagen een zeurende pijn. Hij trok de kraag van zijn jas omhoog, nam de laatste slok uit zijn flesje en gooide het op de grond waarna het kletterend in de goot belandde.
Boven de straat hingen knipperende lichtjes en de etalages waren versierd met kleurrijke nepcadeaus. Het bracht de stad in decembersferen, maar na sluitingstijd hadden ze iets weg van een onbeantwoorde liefde, een schreeuw om aandacht.
Roberts tenen waren gevoelloos geworden en met het verdwijnen van het gevoel in zijn tenen verdween ook zijn behoefte om nog verder te lopen. Hij trok zich terug in de luwte van een portiek, waar hij zich op het betonnen vloertje liet zakken.
Een stevige greep in zijn schouder deed hem opschrikken.
Met verstijfde en verkrampte spieren kwam hij overeind. Zijn slapen bonkten en zijn oren suisden.
‘Ga ergens anders je roes uitslapen!’
Robert keek recht in de ogen van een agent.
‘Wat bezielt jou met deze kou? Waarom ben je niet in de opvang, zuipschuit?’
‘Ik heb een naam, hoor,’ bromde Robert. ‘Ik dacht dat het bevoegd gezag meer fatsoen had. Robert Berghuizen, aangenaam.’ Toen hij zijn naam uitsprak, schrok hij van zichzelf. Robert Berghuizen, herhaalde hij in gedachten. Het was lang geleden dat hij zijn naam had genoemd.
De agent keek hem met grote ogen aan. ‘Verdraaid, was jij niet die succesvolle arts? Wat is er met jou gebeurd? Je hebt een aardige puinhoop van je leven gemaakt, zo te zien.’
Robert hield zich in. Wat wist die ambtenaar ook van zijn ellende, evenals de rest van de passanten die hem negeerden of hem aankeken met een blik van: geld voor drank heb je wel en je zult het er zelf wel naar gemaakt hebben. Maar hij wist één ding zeker: nooit meer zou hij terugkeren in de maatschappij na wat hem was aangedaan en wat hem was ontnomen, al moest hij de rest van zijn leven uit de goot eten.
Hij klopte de sneeuw van zijn broek, draaide zich om en liep de straat uit.
De kerkklokken luidden zevenmaal en tegelijkertijd begon zijn maag te knorren. Een warme kop koffie met een broodje van dertig cent zou welkom zijn. Eén supermarkt was gelukkig nog open. Daar was de koffie in ieder geval gratis.
In zijn ooghoeken zag hij dat sommige klanten opzichtig hun neus optrokken op het moment dat ze hem passeerden. Anderen draaiden zich snel om en trokken hun nieuwsgierige kinderen mee als hij naar hen knipoogde.
Op het moment dat hij een koffiebekertje wilde pakken, werd hij op zijn schouder getikt door de supermarktmanager, zoals op zijn badge vermeld stond.
‘Zou u deze winkel zo snel mogelijk willen verlaten?’ beval hij.
‘Natuurlijk, ik zal uw winkel niet bevuilen, of uw klanten verjagen. Van mij zult u geen last meer hebben.’
Robert zette het bekertje terug. Een troosteloos gevoel maakte zich van hem meester toen hij zich naar de uitgang begaf. Het moest zo zijn. God had hem verlaten en had hem zijn grootste bezit afgenomen. En nu keerde de wereld zich ook van hem af, terwijl hijzelf álles had gegeven om er voor anderen te zijn.
Hij vroeg alleen om een bekertje warme koffie. Maar zelfs dat was te veel gevraagd.
Met zijn handen diep in zijn zakken vervolgde hij zijn weg.
In een bruin cafeetje gaf hij zijn laatste euro’s uit. De drank bezorgde hem een warme gloed in zijn lijf. Gelukkig was zijn enige vriend er altijd voor hem.
Robert sleepte zich voort en vervolgde zijn route naar de nieuwe speeltuin in een woonwijk die hij vorige week bij toeval had ontdekt. Na een verdwaasde nacht was hij wakker geworden in een houten speelhuisje dat hem welkome bescherming had geboden tegen de uitzonderlijk strenge winter. De speeltuin lag in een wijk met twee-onder-een-kapwoningen die gebroederlijk met elkaar waren verbonden door hun royale garages. De onophoudelijke sneeuwval had het gras met een smetteloos tapijt bedekt.
Hij liep naar het bankje dat naast het speelhuisje stond en veegde de sneeuw eraf. Vervolgens zette hij zijn rugtas erop en ging zitten, terwijl hij naar binnen keek bij de huizen, waarvan het zicht niet door raambekleding werd belemmerd.
Hij werd overmand door een droefgeestig gevoel van de aanblik: de gelukkige gezinnetjes voor de tv, de verlichte kerstbomen, rokende schoorstenen en ritmisch flikkerende lampjes in de wit besneeuwde bomen van de voortuin.
In een van de huizen, hieven twee mensen een glas wijn.
Roberts gedachten dwaalden af. Diana hield ook zo van een wijntje na haar werkdag. Samen de avond inluiden voordat ze aan tafel gingen, was een dagelijks ritueel toen alles nog goed was ...
Hij liet een boer en neuriede Vivaldi’s wintersonate, totdat zijn aandacht werd getrokken door een voordeur die openging. Een jongen met een opgebold ski-jack en met dikke handschoenen aan rende de speeltuin in en begon sneeuwballen tegen het raam van zijn huis te gooien. Een vrouw achter het raam maakte wilde gebaren en de jongen stopte.
Hij maakte opnieuw een sneeuwbal en rolde deze over de grond, totdat die zo groot was als een skippybal, waarna hij er nog een maakte. Zijn armen omklemden de bal en hij probeerde overeind te komen. Toen rende hij weer naar zijn huis en bonsde op het raam. De vrouw deed de voordeur open, ze praatten wat, de vrouw schudde haar hoofd en de deur ging weer dicht.
De jongen slenterde naar zijn witte kunstwerk en deed nog een zichtbare, vergeefse poging een van de grote ballen op te tillen. Hij liet hem los, stampte op de grond en keek de speeltuin in tot hun blikken elkaar kruisten.
‘Kunt u mij helpen, meneer? Hij is te zwaar,’ riep hij.
Robert vroeg zich af of de jongen het werkelijk tegen hem had en keek om zich heen, maar er was niemand anders in de speeltuin te zien. Toen stond hij op en stiefelde naar de jongen.
‘Ja hoor, natuurlijk.’
Hij ging door de knieën en probeerde de bal op te tillen met zijn verkleumde handen, maar zijn beenspieren verzuurden al voordat hij overeind wilde komen.
‘Poeh, dit lukt mij ook niet. Véél te zwaar. We moeten een kleiner bovenlijf maken voor jouw sneeuwpop. Ik zal je wel helpen.’
De jongen knikte. ‘Hoe heet u?’
‘Ik ben Robert, en jij?’
‘Ik heet Rick.’
‘Oké, Rick.’ Hij begon een bal te rollen. ‘Ik wil je graag helpen, maar ik ben niet meer zo sterk sinds … Nou ja, ik ben natuurlijk ook best oud.’
‘Daan zou het wel gekund hebben.’
‘Daan? Is dat je broer?’
‘Nee, mijn beste vriend.’
‘Oh, jammer dat hij er dan niet bij is.’ Robert rolde de bal door de sneeuw en Rick volgde zijn bewegingen.
‘Ik denk dat Daan nooit meer komt.’
Robert liet de bal los en keek hem aan. ‘Hoe bedoel je dat?’
‘Daan is heel erg ziek. Ik denk dat hij … Hij heeft kanker.’
Robert kreeg een brok in zijn keel. ‘Oh, echt? Jee … Dat vind ik heel erg, Rick. De dokters hebben vast alles geprobeerd om hem beter te maken.’
‘Ja, dat wel, maar er zijn geen goede dokters die hem kunnen helpen.’
Robert wreef door zijn baard. ‘Weet je, ik ken een heel goede dokter die Daan misschien kan helpen: Heinrich Schulz. Hij woont in Duitsland en is de beste dokter die ik ken. Dokter Schulz kreeg veel onderscheidingen, prijzen dus. Misschien kun je tegen de ouders van Daan zeggen dat ze eens moeten vragen naar dokter Schulz. Kun je die naam onthouden? Hij sjoelt, maar dan met een “s”’.
Rick glimlachte. ‘Oh ja, die kan ik wel onthouden.’ De jongen keek hem met grote ogen aan. ‘Maar waar kent u hem dan van?’
‘Ik werkte met hem samen.’
‘Bent u ook dokter?’
‘Niet meer.’
‘Waarom niet? Dan kunt u mensen beter maken. Dat is toch fijn?’
‘Ik kan het niet meer.’
‘Waarom niet?’
‘Dat vind ik best wel moeilijk om te vertellen. Twee jaar geleden is … Sven, mijn zoon, overleden door een fout van een arts.’
‘Huh? Oh, dát is erg! Wat had die dokter dan verkeerd gedaan?’
‘Daar praat ik liever niet over. Ik hoop dat je dat begrijpt. Maar daardoor had ik geen kracht meer om andere kinderen te helpen.’
‘Geen kracht? Oh, dáárom kon u die grote sneeuwbal natuurlijk ook niet optillen. Heeft u iets in uw spieren?’
‘Nee, gelukkig niet! Ik bedoelde dat ik het te moeilijk vond om andere kinderen te helpen, omdat ze mijn Sven ook niet konden helpen.’
‘Maar daar kunnen die kinderen toch niks aan doen? U moet weer dokter worden.’
Robert voelde een schokje door zijn lijf gaan en streek peinzend over de sneeuwbal.
‘Daar heb jij gelijk in, jongen,’ zei hij na een tijdje, ‘maar als je je kind verliest, wil je helemaal niks meer.’ Hij wreef door zijn gezicht.
‘Zullen we deze sneeuwbal op de romp zetten? Deze is minder zwaar. Als jij dan nog een bal rolt, wordt dat zijn hoofd.’
Rick knikte en begon te rollen. ‘Waarom slaapt u er niet nog een nachtje over? Dat zegt mijn moeder ook altijd als ik iets belangrijks moet kiezen.’
Robert glimlachte. ‘Je bent een goede jongen, Rick. Weet je, ik heb lang niet met iemand zo goed gesproken. Het is heel aardig van je dat je met me meedenkt, maar ik weet niet of ik het nog kan.’
Rick zette de kleinere bal op de romp. ‘Natuurlijk kunt u het!’ zei hij. ‘Dan gaat dokter Schulz u wel helpen met uw werk.’
‘Mijn baan is vast alweer bezet.’
‘U kunt het toch proberen? Misschien kunt u Daan wel helpen! Dat zou mijn allergrootste wens zijn.’
Robert keek hem aan en kreeg een brok in zijn keel.
‘En als dat niet lukt, kunt u andere kinderen helpen. Uw zoon zou echt heel trots zijn als u andere kinderen misschien wel kunt helpen.’
Robert voelde tranen opwellen. Wat had het voor zin om te stoppen met het redden van levens en je zo nutteloos en zuipend terug te trekken in de krochten van de maatschappij? Jezelf ziek te drinken, terwijl ongeneeslijk zieke kinderen je hulp zo hard nodig hadden? De alcohol had hem Sven per slot van rekening ook niet teruggebracht. Rick had gelijk. Hij móést proberen de draad weer op te pakken.
Rick drukte drie stenen in de kop van de sneeuwpop. ‘Nu moet hij nog een muts op anders is het zielig,’ zei hij. ‘Ik ga wel even een muts halen.’
Robert keek naar het huis waar Rick woonde. Een vrouw stond voor de ramen en tuurde naar Rick. Toen kwam ze naar buiten en stevende recht op hen af.
‘Ik denk dat je naar huis moet, Rick.’
‘Naar binnen, Rick, het is tijd,’ zei de vrouw.
‘Ah, nog héél even, mam.’
‘Goedenavond,’ zei Robert toen ze naast Rick stond. ‘U hebt een wijze zoon, weet u dat?’
‘Dank u,’ zei ze koel zonder hem aan te kijken.
‘Mam, ik moet alleen nog even een muts halen en dan is hij klaar.’
‘Nee, je gaat geen muts halen. We gaan naar binnen. Maak die pop morgen maar af.’
Robert knikte naar Rick. ‘Doe maar wat je moeder zegt.’
‘Als u belooft dat u weer kinderen gaat helpen.’
Robert knipoogde. ‘Dat beloof ik.’
De jongen lachte terug en liep met zijn moeder naar huis.
Toen ze binnen waren, werden de gordijnen dichtgetrokken. Op de eerste verdieping ging een lamp aan en het silhouet van Rick verscheen voor het raam. Hij zwaaide nog even.
Robert zwaaide terug, haalde de muts van zijn hoofd en zette hem met een glimlach op de sneeuwpop.